donderdag 11 juli 2013

Hawley's ethiek


BOEKBESPREKING

Dr. F. Hamburg

Hawley, G., Ethiek in de klinische praktijk.

Nederlandse bewerking: F.Krings, T.Niessen, J.Witkamp-van der Veen

2009. Amsterdam: Pearson Education Benelux

ISBN: 978-90-430-1614-8

470 pagina’s.

Hawley’s kloeke boek valt uiteen in twee delen. In deel I komt de basis van de ethiek aan de orde, in deel II de verschillende typen klinische praktijk. In het eerste deel passeren de volgende onderwerpen de revue: de oorsprong waarden, ethische vraagstukken in de gezondheidszorg, patiëntenrechten, het verband tussen ethiek en filosofie, oosterse tradities, werken in multidisciplinaire (en –culturele) teams, het reanimatiebesluit, de ervaring van ziekte, en het nemen van ethische beslissingen. In het tweede deel beschrijft Hawley ethische problemen in de eerstelijn, in de GGZ, in de psychiatrische zorg en op de afdelingen als de IC en de spoedeisende hulp. Ze eindigt met de bespreking van seksualiteit, allocatieproblemen en ethiek & research.

 1.

Het basisuitgangspunt van Hawley is dat waarheid niet bestaat (‘Je kunt niet stellen dat jouw standpunt juist is,’ p.91). Dit standpunt wordt verder niet beargumenteerd. Dat er ook denksystemen zijn die wèl van een waarheid uitgaan, wordt slechts terloops vermeld. In verband met H.’s aanname bestaat er bij haar dan ook geen ‘intrinsiek kwaad’ (zoals het doden van onschuldig leven). Voorts valt bij een waarheidsloochenende filosofie ook niet goed in te zien hoe men ‘goed handelt’, immers om aldus te kunnen handelen moet men de waarheid omtrent zichzelf en de context kennen. Bovendien kun je in zo’n filosofie nooit iemand ‘de waarheid zeggen’. Of een rechter beloven ‘de waarheid en niets anders dan de waarheid te zullen vertellen.’

Alle waarden worden bij H. bepaald door cultuur, ouders, school, en samenleving. Dus door louter socialisatie [Marx!]. Vanuit het individu bezien, spruiten zijn waarden in deze visie voort uit de eigen ervaring en uit datgene wat hij door imitatie/leren heeft verkregen. Ten diepste is een waarde voor H. niets anders dan ‘datgene wat we voor onszelf koesteren’ (p.25), iets puur subjectiefs dus. Meer wordt er over de herkomst van waarden [en dus van goed en kwaad[1]], de crux van de ethiek, niet gezegd. Ook hier geen bespreking van contrariërende, klassiek Westerse standpunten.

Bij dit alles is H.’s werkelijkheid voortdurend in wording, op elk niveau. Waarden, ook culturele, zijn bij haar dus per definitie aan verandering onderhevig (p.290). Verandering is daarom een van de sleutelwoorden van dit boek. Het ‘Zijn’ (dus het constante, en daarmee de noties van ‘betrouwbaarheid,’ ‘veiligheid’ en ‘waarheid’) ontbreekt in H.’s boek. En daarmee ontbreekt in haar verhaal ook een (para)medische moraal die steunt op het ‘Zijn’ en ‘het wezen van de menselijke natuur.’ Deze zaken klemmen des te meer wanneer H’s veranderlijke wereld  inconsistenties zouden opleveren.

2.

H. heeft er bij het schrijven van haar boek over ethiek ‘bewust van afgezien om tegenargumenten bij de verschillende filosofische theorieën te presenteren.’ H. geeft ook toe dat ze deze verschillende filosofische theorieën veel te beknopt weergeeft (p.90). Ze reduceert op dit punt de Westerse filosofie inzake de ethische principes gemakshalve tot het – betwistbare – principle-ism van Beauchamps & Childress. [Zulks ten nadele van andere principes, zoals het – mijns inziens – veel specifiekere principe van de ‘Totaliteit en Integriteit’ (die H. slechts in de marge bespreekt).]

De Westerse filosofie wordt evenwel niet alleen te beknopt, maar ook nog eens onvolledig voor het voetlicht gebracht. Zo ontbreken bijvoorbeeld het existentialisme, de fenomenologie en het structuralisme en wordt de lijn Aristoteles-Thomas van Aquino (de navelstreng van het Westen) inhoudelijk volledig genegeerd.

Het hele boek is überhaupt sterk gekant tegen de (rationele) Westerse Traditie, zulks ten voordele van het gevoel. Het is, binnen het door H. aangegeven uitgangspunt dat de waarheid niet bestaat, raadselachtig waarom het gevoel wel exclusief ‘waar’ en dus ‘goed’ – en dientengevolge het uitgangspunt – zou moeten zijn. Dit klemt temeer nu van emoties bekend is dat ze sterk gemanipuleerd kunnen worden en dat er ook zeer kwalijke gevoelens bestaan, bijvoorbeeld onredelijke of haatdragende. Helaas beargumenteert H. deze paradoxale of zelfs contradictoire stellingname niet/nauwelijks.   

De afkeer van de Westerse Traditie (met haar aandacht voor plichten, gevolgen en deugden) verklaart wellicht de grote aandacht voor de Oosterse filosofieën. Terwijl de Oosterse filosofieën/godsdiensten uitgebreid worden behandeld (p.118-155), ontbreekt elk spoor van een dergelijke aandacht voor het grieks-romeins-christelijk erfgoed, sterker nog: het boek ademt een gesluierde antipathie uit tegen ethische principes uit laatstgenoemde hoek. Deze vooringenomenheid komt vooral tot uiting in tendentieus ingeklede vragen, reflecties, denkpauzes, opdrachten etcetera. [Zie bijvoorbeeld p. 378, 386.] In niet weinig gevallen hebben H.’s vragen en opdrachten bovendien slechts ten doel de student te verdiepen in hun ‘gevoelens’ ten overstaan van een of ander fenomeen (bijvoorbeeld op p.219). Enige druk op het produceren van argumentatie gebaseerd op morele principes, zou hier meer op zijn plaats zijn.

3.
In H’s liberale, postmoderne opzet past het uiteraard dat het individu autonoom is. Het boek is in dit opzicht dan ook één groot betoog ten gunste van autonomie als allesoverheersend – bijna sacrosant – principe (p.84). Er worden daarbij geen grenzen aangegeven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de auteur in de praktijk voortdurend stuit op het probleem dat deze heiligverklaring van de autonomie zich moeilijk verdraagt met bijvoorbeeld (a) acute situaties (waarin het redden van een leven, met een redelijke kans op slagen, een prima facie morele verplichting is, (b) de Nederlandse euthanasiewet (die het autonomiebeginsel afwijst), (c) de Automatische Donor Registratie (ADR) (waardoor men aan een keuze voor of tegen niet kan ontkomen en in deze zin niet vrij is de kwestie te negeren), en (d) het samenwerken in een team, met name als dit multidisciplinair en intercultureel is samengesteld, p.171, 327. [Zie in dit verband ook het probleem op p.288 (a.s. moeder wil niet naar het ziekenhuis terwijl dit wel ernstig geïndiceerd is, zulks ten nadele van haar kind).]

Typerend voor H.’s afkeer van dragers van autoriteit is haar hoofdstuk over de psychiatrie. Psychiaters immers, door hun rol in de gedwongen opname en de ‘stigmatisering’ van patiënten (bijvoorbeeld via uitgereikte DSM labels), zijn bij uitstek ‘machthebbers.’ Bedoeld hoofdstuk deed me dan ook sterk denken aan de anti-psychiatrie van de 60er en  70er jaren van de vorige eeuw. Dwang en drang, zo lijkt het wel, zijn bij Hawley vieze woorden.

Het boek is dus – kort gezegd – programmatisch anti-autoritair (p.55). Daarnaast is het boek ook nog eens doordesemd van de – niet kritisch beschouwde – gelijkheidsideologie. Deze overtuiging over de inrichting van de maatschappij komt o.a tot uiting in (a) het discours over gelijkheid tussen cliënt en hulpverlener (met de bijbehorende ‘empowerment beweging’, p.286, 335), en (b) de gender-ideologie en andere feministische stokpaardjes zoals de beweerdelijk opgedrongen sekserollen, de pejoratieve bejegening van de mannelijke assertiviteit  en de opvatting dat ‘gender’ een sociaal construct zou zijn (p.396, 406, 278). Nergens in het boek wordt deze gelijkheidsideologie kritisch beschouwd.

4.
H.’s verhandeling blijft in veruit de meeste gevallen steken in het opwerpen van kwesties en het louter weergeven van haar eigenposities. Zo worden tal van manipulaties met de gameten eenvoudigweg oké verondersteld. Ook worden alle brandende ethische vragen over screening, prenatale selectie, prenatale diagnostiek, assisted reproduction, IVF, GIFT, ZIFT, PID, draagmoederschap etcetera niet beantwoord. Met geen woord wordt gerept over de instrumentalisatie van het embryo, de technificering van de voortplanting, het hellende vlak naar eugenetica etcetera.

5.
Een chapiter apart vormt H.’s breken van een lans voor multiculturalisme doorheen het hele boek. ‘De gedachte’, aldus H., ‘dat een bepaald land één specifieke (…) cultuur (…) heeft waarin het verschilt van een ander land [is] op de meeste plaatsen achterhaald.’ H. neemt in haar boek dus in deze een ferm standpunt in. Helaas is deze positie controversieel. Noch daargelaten of de feiten in dit hoofdstuk voor H. correct worden weergegeven, is het heutzutage (sinds Fortuyn) nu juist de klemmende vraag of een multiculturele samenleving – waar geen der culturen domineert – eigenlijk wel kan bestaan? Kunnen wij bijvoorbeeld hier te lande eerwraak tolereren? Nederland, maar Europa in het algemeen (en ook de VS), is over deze vraag (en andere vragen) sterk verdeeld. H. propageert hier dus een bepaald politiek standpunt, ingebed in de door haar voorgestane ‘cultureel-sensitieve zorg’.

Afgezien hiervan biedt het boek ook geen uitkomst bij botsende culturele waarden. Behalve dan dat de ontvangende Westerse cultuur zich zal moeten aanpassen. Want de Nederlandse zorg zal transcultureel moeten worden, p.93. Mijn bezwaar in deze, en hier gaat het om, is niet dat H. haar dogma’s openlijk belijdt, maar dat ze aan tegenovergestelde standpunten weinig of geen aandacht geeft.

Overigens is het mijns inziens niet zozeer dat de Westerse Traditie en de grote culturen van deze wereld botsen, maar veeleer dat de grote tradities van de Wereld (Christendom, Islam, Boeddhisme, Hindoeïsme, Confucianisme) botsen met het seculier, liberaal-progressivisme van – met name – de Noord-Europese landen.

6.
Wat betreft de component ethical decision making het volgende:
Hawley spreekt doorheen haar boek voortdurend over ‘analyse,’ ‘strategie’, ‘evaluatie,’ ‘kritische reflectie,’ ‘beslismodellen’ etcetera. Maar inhoudsloos. Dit is het geval omdat nergens in haar methoden een expliciete afruil plaats vindt op geleide van een duidelijk normatief moment. Dus veel descriptie maar weinig ‘bite.’ [Zo blijkt haar ‘kritische analysefase’ te bestaan in het met elkaar ‘bediscussiëren’ van een heikel punt.] Meer specifiek blijft ze in gebreke bij het aanreiken van een methode tot het opstellen van een decision space waarin opties, (tussen)doelen, en afruilmomenten transparant zijn gestructureerd. H. zelf spreekt dan ook [slechts] over ‘vuistregels’ wanneer ze haar eigen besliskundige werk beziet (p.114). Haar hoofdstuk over ethisch beslissen moet dan ook niet al te professioneel besliskundig worden opgevat, ook al zegt ze dat ‘alle mogelijke handelswijzen tegen elkaar [afgewogen moeten worden] zodat je in staat bent een beredeneerde keuze te maken.’


Het probleem is wel dat ze met haar hoofdstuk over het nemen van ethische beslissingen (hoofdstuk 10) een validiteit suggereert die er niet is. Dit is het geval omdat ze aldaar een beslismatrix presenteert waarin (1) de opties en toestanden onafhankelijk van elkaar zouden moeten zijn (maar het niet zijn), en (2) de beschikbare opties niet afgeleid zijn als alternatieven om een bepaalde waarde te verwezenlijken (‘value focused’ denken) maar op pragmatische, arbitraire wijze vastgesteld zijn uit voor de hand liggende opties die voortvloeien uit de voorliggende situatie (‘alternative focused denken’). In de gepresenteerde beslismatrix (waarin men tot een uitkomst komt door een vorm van staffelen) vindt de lezer voorts ook geen aanknopingspunten voor (a) de ethische beoordeling van de intentie, (b) de subdoelen en (c) het ultieme objectief. Dit alles, ook, bij ontstentenis van de klassieke uit de rechtsgeleerdheid afkomstige methode op casusposities op te lossen.  

Een nog dieper liggend bezwaar tegen H.’s beslismatrix is dat ze ethische posities met elkaar vergelijkt die (1) gelijkwaardigheid impliceren (terwijl het er in de ethiek juist omgaat de ene positie – in termen van goed en kwaad – te prefereren boven de ander), en die (2) berusten op geheel arbitraire/artificiële indelingen zoals het onderscheid tussen deontologie en teleologie (waarbij de definities ervan ook verschillen bij diverse ethici (H. definieert ‘deontologie’ geheel anders dan ik)).

Tenslotte moet men doelen kunnen meten (direct of indirect) om te bezien in welke mate ze zijn bereikt (hetgeen tevens één van de momenten is waarop een afruil plaats vindt). Dit laatste element van het meten – waartoe o.a. de Qualy in het leven geroepen is – ontbreekt geheel in haar methode.

H’s beslismethode is de facto een – ingewikkelde – tautologie die ten koste gaat van de popularisering van het veel zinniger principe van de handeling met dubbel effect. [H. behandelt het principe van de handeling met dubbel effect wel (p.193, 194), maar in de marge en niet als algemeen principe dat uitkomst kan brengen in ethische dilemma’s.] Bijzonder bezwaarlijk is wat mij betreft het ontbreken van een bespreking van het leerstuk van de medewerking aan het  kwaad.

7.
Een door H. geïnstrueerde zorgverlener zal in de werkelijkheid van de kliniek ethisch-besliskundig zeker decompenseren. Dit zal allereerst al het geval zijn omdat in H.’s pan-ethicisme werkelijk alles in volle omvang wordt geproblematiseerd. Want bij gebreke aan (a) voldoende, door de tijd geteste vuistregels, (b) cased-based reasoning en (c) een samenstel van verinnerlijkte deugden, gecoördineerd door de prudentie [waar opvallend weinig over gesproken wordt], zal het werk, het werkveld en de omgeving voor de zorgverlener in al zijn aspecten een onuitputtelijke bron van ethische problemen vormen – van het werkklimaat en de inrichting van de eerstelijnszorg, tot en met het sluiten van een ziekenhuis en het omgaan met leed. Zonder geïnternaliseerde deugden kan geen mens de enormiteit van deze problemen verstouwen (hetgeen tevens een argument vormt tegen het concept van de ‘autonome’ mens). H. is ook ten onrechte veel te optimistisch over de besliskundige vaardigheden van de ‘autonome’ mens. Sterker nog, de ethisch-besliskundige analyse van fundamenteel ethische dilemma’s valt doorgaans buiten de mogelijkheden van het op zichzelf opererende individu, hoe geleerd hij ook is.

CONCLUSIE

Het is geen diepgravende, evenwichtige verhandeling over ethiek maar een tendentieus boek vol opinies en sollicitaties ernaar. Eigenlijk stelt het boek meer vragen dan ze beantwoordt. Wat er het meest in gemist wordt, is de behandeling van het klassieke Westerse leerstuk van de medewerking aan het kwaad, een evidente omissie in een boek voor – in eerste instantie – paramedici.

Kan dit boek onderdeel vormen van een evenwichtige cursus over ethiek? Zeker wel, maar alleen als er contrariërende en aanvullende teksten tegenover staan.

Naschrift:

- H. meent dat recht en ethiek los van elkaar staande systemen zijn (uitzonderingen daargelaten), p.46. Deze onjuiste opvatting leidt er o.a. toe dat op p.86/87 H. iets primair een ethisch probleem noemt dat deels gewoon strafrecht is.

- De beslissingen rond het levenseinde worden fuzzy besproken en de  problemen met de euthanasiewet komen überhaupt niet aan bod. [De wet op zichzelf wordt ook onvoldoende toegelicht (p.198, 1990).] Het hele aspect van de ‘license to kill’ ontbreekt. [Dit aspect wordt in de literatuur geïllustreerd door de casus Shipman in Engeland: Shipman was een Engelse huisarts die – gedekt door zijn medische status – minstens tussen de 200 en 300 mensen om het leven bracht.] Op p.200 staat een zeer tendentieuze en onjuiste ‘Activiteit’ (een soort opdracht voor studenten). De palliatieve sedatie wordt niet/nauwelijks genoemd. De wijze waarop het verschil tussen een gewone en buitengewone behandeling bij de beslissingen rond het levenseinde wordt verduidelijkt, is niet erg behulpzaam voor een goed inzicht in deze problematiek. Het ware beter geweest wanneer voor de juistere terminologie van ‘geproportioneerd’ en ‘ongeproportioneerd’ gekozen zou zijn.

* * *



[1] en de relatie tussen ‘Goed’ en ‘waarde.’

Geen opmerkingen:

Een reactie posten