'As Frederick de Great once observed, if Newton had had to consult with Descartes and Leibniz, he would never have created his philosophical system.'
Edward Mead Earl (ed.), Makers of modern strategy, 1960. Princeton: Princeton University Press, p.54.
woensdag 31 juli 2013
Participation
'More participation is likely if you present a proposal as tentative and encourage people to improve it, rather than asking people to react to an elaborate plan that appears complete.'
Yukl, G. Leadership in organizations.1981. New Jersey: Prentice Hall, 4th edition, p.135
Yukl, G. Leadership in organizations.1981. New Jersey: Prentice Hall, 4th edition, p.135
donderdag 25 juli 2013
Better decisions
'In general, decisions are less likely to reflect stagnant thinking or biased perceptions if forged from disagreement.'
Yukl, 1981, p.111.
Yukl, 1981, p.111.
zaterdag 20 juli 2013
What is best
'And who knows what is best for someone during life, during the days of futile life which are spent like a shadow?'
Ecclesiastes 6.12
maandag 15 juli 2013
Understanding
'One reason for lack of empathy, is the tendency to assume that others have the same motives values, and attitudes as you do. (...) This tendency to "project" yourself into others makes it difficult to understand people who are different from you.'
Yukl, G. Leadership in organizations.1981. New Jersey: Prentice Hall, p.98/
Yukl, G. Leadership in organizations.1981. New Jersey: Prentice Hall, p.98/
donderdag 11 juli 2013
Hawley's ethiek
BOEKBESPREKING
Hawley, G., Ethiek in de klinische praktijk.
Nederlandse bewerking: F.Krings, T.Niessen, J.Witkamp-van der
Veen
2009. Amsterdam: Pearson Education Benelux
ISBN: 978-90-430-1614-8
470 pagina’s.
Hawley’s kloeke boek valt uiteen in twee delen. In deel I komt de
basis van de ethiek aan de orde, in deel II de verschillende typen klinische
praktijk. In het eerste deel passeren de volgende onderwerpen de revue: de
oorsprong waarden, ethische vraagstukken in de gezondheidszorg, patiëntenrechten,
het verband tussen ethiek en filosofie, oosterse tradities, werken in
multidisciplinaire (en –culturele) teams, het reanimatiebesluit, de ervaring
van ziekte, en het nemen van ethische beslissingen. In het tweede deel
beschrijft Hawley ethische problemen in de eerstelijn, in de GGZ, in de
psychiatrische zorg en op de afdelingen als de IC en de spoedeisende hulp. Ze
eindigt met de bespreking van seksualiteit, allocatieproblemen en ethiek & research.
Het basisuitgangspunt van Hawley is dat waarheid niet bestaat
(‘Je kunt niet stellen dat jouw standpunt juist is,’ p.91). Dit standpunt wordt
verder niet beargumenteerd. Dat er ook denksystemen zijn die wèl van een
waarheid uitgaan, wordt slechts terloops vermeld. In verband met H.’s aanname bestaat
er bij haar dan ook geen ‘intrinsiek kwaad’ (zoals het doden van onschuldig
leven). Voorts valt bij een waarheidsloochenende filosofie ook niet goed in te
zien hoe men ‘goed handelt’, immers om aldus te kunnen handelen moet men de
waarheid omtrent zichzelf en de context kennen. Bovendien kun je in zo’n
filosofie nooit iemand ‘de waarheid zeggen’. Of een rechter beloven ‘de
waarheid en niets anders dan de waarheid te zullen vertellen.’
Alle waarden worden bij H. bepaald door cultuur, ouders, school,
en samenleving. Dus door louter socialisatie [Marx!]. Vanuit het individu
bezien, spruiten zijn waarden in deze visie voort uit de eigen ervaring en uit datgene
wat hij door imitatie/leren heeft verkregen. Ten diepste is een waarde voor H. niets
anders dan ‘datgene wat we voor onszelf koesteren’ (p.25), iets puur
subjectiefs dus. Meer wordt er over de herkomst van waarden [en dus van goed en
kwaad[1]], de crux van de ethiek,
niet gezegd. Ook hier geen bespreking van contrariërende, klassiek Westerse
standpunten.
Bij dit alles is H.’s werkelijkheid voortdurend in wording, op
elk niveau. Waarden, ook culturele, zijn bij haar dus per definitie aan
verandering onderhevig (p.290). Verandering is daarom een van de sleutelwoorden
van dit boek. Het ‘Zijn’ (dus het constante, en daarmee de noties van ‘betrouwbaarheid,’
‘veiligheid’ en ‘waarheid’) ontbreekt in H.’s boek. En daarmee ontbreekt in
haar verhaal ook een (para)medische moraal die steunt op het ‘Zijn’ en ‘het wezen
van de menselijke natuur.’ Deze zaken klemmen des te meer wanneer H’s
veranderlijke wereld inconsistenties
zouden opleveren.
2.
H. heeft er bij het schrijven van haar boek over ethiek ‘bewust
van afgezien om tegenargumenten bij de verschillende filosofische theorieën te
presenteren.’ H. geeft ook toe dat ze deze verschillende filosofische theorieën
veel te beknopt weergeeft (p.90). Ze reduceert op dit punt de Westerse
filosofie inzake de ethische principes gemakshalve tot het – betwistbare – principle-ism
van Beauchamps & Childress. [Zulks ten nadele van andere principes, zoals
het – mijns inziens – veel specifiekere principe van de ‘Totaliteit en
Integriteit’ (die H. slechts in de marge bespreekt).]
De Westerse filosofie wordt evenwel niet alleen te beknopt, maar
ook nog eens onvolledig voor het voetlicht gebracht. Zo ontbreken bijvoorbeeld het
existentialisme, de fenomenologie en het structuralisme en wordt de lijn Aristoteles-Thomas
van Aquino (de navelstreng van het Westen) inhoudelijk volledig
genegeerd.
Het hele boek is überhaupt sterk gekant tegen de (rationele) Westerse
Traditie, zulks ten voordele van het gevoel. Het is, binnen het door
H. aangegeven uitgangspunt dat de waarheid niet bestaat, raadselachtig waarom
het gevoel wel exclusief ‘waar’ en dus ‘goed’ – en dientengevolge het
uitgangspunt – zou moeten zijn. Dit klemt temeer nu van emoties bekend is dat
ze sterk gemanipuleerd kunnen worden en dat er ook zeer kwalijke gevoelens
bestaan, bijvoorbeeld onredelijke of haatdragende. Helaas beargumenteert H. deze
paradoxale of zelfs contradictoire stellingname niet/nauwelijks.
De afkeer van de Westerse Traditie (met haar aandacht voor
plichten, gevolgen en deugden) verklaart wellicht de grote aandacht voor de
Oosterse filosofieën. Terwijl de Oosterse filosofieën/godsdiensten uitgebreid
worden behandeld (p.118-155), ontbreekt elk spoor van een dergelijke aandacht
voor het grieks-romeins-christelijk erfgoed, sterker nog: het boek ademt een gesluierde
antipathie uit tegen ethische principes uit laatstgenoemde hoek. Deze
vooringenomenheid komt vooral tot uiting in tendentieus ingeklede vragen,
reflecties, denkpauzes, opdrachten etcetera. [Zie bijvoorbeeld p. 378, 386.] In
niet weinig gevallen hebben H.’s vragen en opdrachten bovendien slechts ten
doel de student te verdiepen in hun ‘gevoelens’ ten overstaan van een of ander fenomeen
(bijvoorbeeld op p.219). Enige druk op het produceren van argumentatie gebaseerd
op morele principes, zou hier meer op zijn plaats zijn.
3.
In H’s liberale, postmoderne opzet past het uiteraard dat het
individu autonoom is. Het boek is in dit opzicht dan ook één groot
betoog ten gunste van autonomie als allesoverheersend – bijna sacrosant – principe
(p.84). Er worden daarbij geen grenzen aangegeven. Het is dan ook niet verwonderlijk
dat de auteur in de praktijk voortdurend stuit op het probleem dat deze
heiligverklaring van de autonomie zich moeilijk verdraagt met bijvoorbeeld (a)
acute situaties (waarin het redden van een leven, met een redelijke kans op
slagen, een prima facie morele verplichting is, (b) de Nederlandse
euthanasiewet (die het autonomiebeginsel afwijst), (c) de Automatische Donor
Registratie (ADR) (waardoor men aan een keuze voor of tegen niet kan ontkomen
en in deze zin niet vrij is de kwestie te negeren), en (d) het samenwerken in
een team, met name als dit multidisciplinair en intercultureel is samengesteld,
p.171, 327. [Zie in dit verband ook het probleem op p.288 (a.s. moeder wil niet
naar het ziekenhuis terwijl dit wel ernstig geïndiceerd is, zulks ten nadele
van haar kind).]
Typerend voor H.’s afkeer van dragers van autoriteit is haar
hoofdstuk over de psychiatrie. Psychiaters immers, door hun rol in de gedwongen
opname en de ‘stigmatisering’ van patiënten (bijvoorbeeld via uitgereikte DSM
labels), zijn bij uitstek ‘machthebbers.’ Bedoeld hoofdstuk deed me dan ook
sterk denken aan de anti-psychiatrie van de 60er en 70er jaren van de vorige eeuw. Dwang en drang,
zo lijkt het wel, zijn bij Hawley vieze woorden.
Het boek is dus – kort gezegd – programmatisch anti-autoritair
(p.55). Daarnaast is het boek ook nog eens doordesemd van de – niet kritisch
beschouwde – gelijkheidsideologie. Deze overtuiging over de inrichting van de
maatschappij komt o.a tot uiting in (a) het discours over gelijkheid tussen
cliënt en hulpverlener (met de bijbehorende ‘empowerment beweging’, p.286, 335),
en (b) de gender-ideologie en andere feministische stokpaardjes zoals de
beweerdelijk opgedrongen sekserollen, de pejoratieve bejegening van de
mannelijke assertiviteit en de opvatting
dat ‘gender’ een sociaal construct zou zijn (p.396, 406, 278). Nergens in het
boek wordt deze gelijkheidsideologie kritisch beschouwd.
4.
H.’s verhandeling blijft in veruit de meeste gevallen steken in
het opwerpen van kwesties en het louter weergeven van haar eigenposities. Zo
worden tal van manipulaties met de gameten eenvoudigweg oké verondersteld. Ook
worden alle brandende ethische vragen over screening, prenatale selectie,
prenatale diagnostiek, assisted reproduction, IVF, GIFT, ZIFT, PID, draagmoederschap
etcetera niet beantwoord. Met geen woord wordt gerept over de
instrumentalisatie van het embryo, de technificering van de voortplanting, het hellende
vlak naar eugenetica etcetera.
5.
Een chapiter apart vormt H.’s breken van een lans voor multiculturalisme
doorheen het hele boek. ‘De gedachte’, aldus H., ‘dat een bepaald land één
specifieke (…) cultuur (…) heeft waarin het verschilt van een ander land [is]
op de meeste plaatsen achterhaald.’ H. neemt in haar boek dus in deze een ferm
standpunt in. Helaas is deze positie controversieel. Noch daargelaten of de
feiten in dit hoofdstuk voor H. correct worden weergegeven, is het heutzutage (sinds
Fortuyn) nu juist de klemmende vraag of een multiculturele samenleving –
waar geen der culturen domineert – eigenlijk wel kan bestaan? Kunnen wij
bijvoorbeeld hier te lande eerwraak tolereren? Nederland, maar Europa in het
algemeen (en ook de VS), is over deze vraag (en andere vragen) sterk verdeeld. H.
propageert hier dus een bepaald politiek standpunt, ingebed in de door haar
voorgestane ‘cultureel-sensitieve zorg’.
Afgezien hiervan biedt het boek ook geen uitkomst bij botsende
culturele waarden.
Behalve dan dat de ontvangende Westerse cultuur zich zal moeten aanpassen. Want
de Nederlandse zorg zal transcultureel moeten worden, p.93. Mijn bezwaar
in deze, en hier gaat het om, is niet dat H. haar dogma’s openlijk
belijdt, maar dat ze aan tegenovergestelde standpunten weinig of geen aandacht
geeft.
Overigens is het mijns inziens niet zozeer dat de Westerse
Traditie en de grote culturen van deze wereld botsen, maar veeleer dat de grote
tradities van de Wereld (Christendom, Islam, Boeddhisme, Hindoeïsme,
Confucianisme) botsen met het seculier, liberaal-progressivisme van – met name
– de Noord-Europese landen.
6.
Wat betreft de component ethical decision making het
volgende: Hawley spreekt doorheen haar boek voortdurend over ‘analyse,’ ‘strategie’, ‘evaluatie,’ ‘kritische reflectie,’ ‘beslismodellen’ etcetera. Maar inhoudsloos. Dit is het geval omdat nergens in haar methoden een expliciete afruil plaats vindt op geleide van een duidelijk normatief moment. Dus veel descriptie maar weinig ‘bite.’ [Zo blijkt haar ‘kritische analysefase’ te bestaan in het met elkaar ‘bediscussiëren’ van een heikel punt.] Meer specifiek blijft ze in gebreke bij het aanreiken van een methode tot het opstellen van een decision space waarin opties, (tussen)doelen, en afruilmomenten transparant zijn gestructureerd. H. zelf spreekt dan ook [slechts] over ‘vuistregels’ wanneer ze haar eigen besliskundige werk beziet (p.114). Haar hoofdstuk over ethisch beslissen moet dan ook niet al te professioneel besliskundig worden opgevat, ook al zegt ze dat ‘alle mogelijke handelswijzen tegen elkaar [afgewogen moeten worden] zodat je in staat bent een beredeneerde keuze te maken.’
Het probleem is wel dat ze met haar hoofdstuk over het nemen van
ethische beslissingen (hoofdstuk 10) een validiteit suggereert die er niet is.
Dit is het geval omdat ze aldaar een beslismatrix presenteert waarin (1)
de opties en toestanden onafhankelijk van elkaar zouden moeten zijn (maar het
niet zijn), en (2) de beschikbare opties niet afgeleid zijn als
alternatieven om een bepaalde waarde te verwezenlijken (‘value focused’ denken)
maar op pragmatische, arbitraire wijze vastgesteld zijn uit voor de hand liggende
opties die voortvloeien uit de voorliggende situatie (‘alternative focused
denken’). In de gepresenteerde beslismatrix (waarin men tot een uitkomst komt
door een vorm van staffelen) vindt de lezer voorts ook geen aanknopingspunten
voor (a) de ethische beoordeling van de intentie, (b) de subdoelen en (c) het
ultieme objectief. Dit alles, ook, bij ontstentenis van de klassieke uit de
rechtsgeleerdheid afkomstige methode op casusposities op te lossen.
Een nog dieper liggend bezwaar tegen H.’s beslismatrix is dat ze
ethische posities met elkaar vergelijkt die (1) gelijkwaardigheid impliceren
(terwijl het er in de ethiek juist omgaat de ene positie – in termen van goed
en kwaad – te prefereren boven de ander), en die (2) berusten op geheel
arbitraire/artificiële indelingen zoals het onderscheid tussen deontologie en
teleologie (waarbij de definities ervan ook verschillen bij diverse ethici (H.
definieert ‘deontologie’ geheel anders dan ik)).
Tenslotte moet men doelen kunnen meten (direct of indirect) om
te bezien in welke mate ze zijn bereikt (hetgeen tevens één van de momenten is
waarop een afruil plaats vindt). Dit laatste element van het meten – waartoe
o.a. de Qualy in het leven geroepen is – ontbreekt geheel in haar methode.
H’s beslismethode is de facto een – ingewikkelde – tautologie
die ten koste gaat van de popularisering van het veel zinniger principe van de
handeling met dubbel effect. [H. behandelt het principe van de handeling met
dubbel effect wel (p.193, 194), maar in de marge en niet als algemeen principe
dat uitkomst kan brengen in ethische dilemma’s.] Bijzonder bezwaarlijk is wat
mij betreft het ontbreken van een bespreking van het leerstuk van de
medewerking aan het kwaad.
7.
Een door H. geïnstrueerde zorgverlener zal in de werkelijkheid
van de kliniek ethisch-besliskundig zeker decompenseren. Dit zal allereerst al het
geval zijn omdat in H.’s pan-ethicisme werkelijk alles in volle omvang wordt
geproblematiseerd. Want bij gebreke aan (a) voldoende, door de tijd geteste vuistregels,
(b) cased-based reasoning en (c) een samenstel van verinnerlijkte deugden,
gecoördineerd door de prudentie [waar opvallend weinig over
gesproken wordt], zal het werk, het werkveld en de omgeving voor de zorgverlener
in al zijn aspecten een onuitputtelijke bron van ethische problemen vormen –
van het werkklimaat en de inrichting van de eerstelijnszorg, tot en met het
sluiten van een ziekenhuis en het omgaan met leed. Zonder geïnternaliseerde
deugden kan geen mens de enormiteit van deze problemen verstouwen (hetgeen
tevens een argument vormt tegen het concept van de ‘autonome’ mens). H. is ook
ten onrechte veel te optimistisch over de besliskundige vaardigheden van de
‘autonome’ mens. Sterker nog, de ethisch-besliskundige analyse van fundamenteel
ethische dilemma’s valt doorgaans buiten de mogelijkheden van het op zichzelf
opererende individu, hoe geleerd hij ook is.
CONCLUSIE
Het is geen diepgravende, evenwichtige verhandeling over ethiek
maar een tendentieus boek vol opinies en sollicitaties ernaar. Eigenlijk stelt
het boek meer vragen dan ze beantwoordt. Wat er het meest in gemist wordt, is
de behandeling van het klassieke Westerse leerstuk van de medewerking aan het
kwaad, een evidente omissie in een boek voor – in eerste instantie –
paramedici.
Kan dit boek onderdeel vormen van een evenwichtige cursus over
ethiek? Zeker wel, maar alleen als er contrariërende en aanvullende teksten
tegenover staan.
Naschrift:
- H. meent dat recht en ethiek los van elkaar staande systemen
zijn (uitzonderingen daargelaten), p.46. Deze onjuiste opvatting leidt er o.a.
toe dat op p.86/87 H. iets primair een ethisch probleem noemt dat deels gewoon
strafrecht is.
- De beslissingen rond het levenseinde worden fuzzy besproken en de problemen met de euthanasiewet komen überhaupt niet aan bod. [De wet op zichzelf wordt ook onvoldoende toegelicht (p.198, 1990).] Het hele aspect van de ‘license to kill’ ontbreekt. [Dit aspect wordt in de literatuur geïllustreerd door de casus Shipman in Engeland: Shipman was een Engelse huisarts die – gedekt door zijn medische status – minstens tussen de 200 en 300 mensen om het leven bracht.] Op p.200 staat een zeer tendentieuze en onjuiste ‘Activiteit’ (een soort opdracht voor studenten). De palliatieve sedatie wordt niet/nauwelijks genoemd. De wijze waarop het verschil tussen een gewone en buitengewone behandeling bij de beslissingen rond het levenseinde wordt verduidelijkt, is niet erg behulpzaam voor een goed inzicht in deze problematiek. Het ware beter geweest wanneer voor de juistere terminologie van ‘geproportioneerd’ en ‘ongeproportioneerd’ gekozen zou zijn.
* * *
woensdag 10 juli 2013
De Beaufort's ethiek
BOEKBESPREKING
De Beaufort, I. et al. 2011. De Kwestie. Praktijkboek ethiek voor de
gezondheidszorg.
Den
Haag: Boom Lemma. 2e herziene druk. ISBN 978-90-5931-722-2.
472
pagina’s
Door
Dr. F. Hamburg
Op
de achterflap van De Kwestie van De Beaufort et al. lezen we dat met de
toenemende complexiteit van de vraagstukken op het terrein van de
gezondheidszorg, het ethisch denken erover veranderd zou zijn. Er was dientengevolge
– naar de inschatting van De Beaufort – behoefte aan een nieuw boek over
ethiek. Dit boek is er inderdaad gekomen. De vorm die het heeft gekregen is die
van een compilatie. Het boek is namelijk samengesteld uit de reacties van vele
docenten ethiek uit Nederland en Vlaanderen. Deze docenten kregen elk de vraag
voorgelegd: ‘Als je één ethische les zou mogen geven, wat zou de dan aan de
orde stellen.’ Uiteindelijk zijn er zo 63 korte, op zichzelf staande, leesbare
teksten gebundeld in een praktijkboek dat het zelfstandig denken over
ethiek wil stimuleren door het aanleveren dan stof waarin praktische zaken op
een systematische wijze worden belicht.
1. Voordat ik mijn eigenlijke bespreking begin,
zou ik de volgende positieve punten van het boek apart willen noemen. Terecht
stelt de redactie van De Kwestie onder leiding van De Beaufort dat het
in de ethiek niet gaat om democratie, maar om de beste argumenten (hetgeen niet
wegneemt dat in hoofdstuk 8 enig emotivisme gloort en in hoofdstuk 47 sporen
van populisme te vinden zijn). Helaas vermelden De Beaufort et al. op dit punt niet
dat het – naast argumenteren – ook (en mogelijk vooral) gaat om beslissen.
Anyhow, terecht, ook, stellen De Beaufort et al. dat het in de ethiek gaat om voor
iedereen nastrevenswaardige goederen. [Jammergenoeg rept De Beaufort
nergens over de koppeling van deze goederen met het begrip waarden en
verwart ze vorenbedoelde goederen met ethische principes [waartoe ze wel
gedwongen is nu ze tegen het ‘foundationalisme’ is (dus tegen de gedachte dat
ethiek stoelt op fundamentele beginselen).] Wat ik ook zeer goed vind, is dat
De Beaufort et al. nu eens eindelijk de heersende gelijkheidsideologie kritisch
belichten. Hoofdstuk 54 (een feitelijk verhaal van een arts-epidemioloog over
merkwaardige keuzen in ons zorgsysteem), hoofdstuk 60 (De Beaufort over de
gelijkheidsideologie in de gezondheidszorg), en hoofdstuk 64 (een verhandeling
over de financiering van de zorg, qualy’s etcetera) reken ik in dit verband tot
de betere hoofdstukken van het boek.
2. Het fundamentele probleem met De
Kwestie is dat het filosofisch-ethisch en historisch-ethisch kader nagenoeg
geheel ontbreekt. Zelfs een praktijkboek mag – op straffe van irrelevantie –
niet voorbijgaan aan deze onderbouw, zeker niet nu het de bedoeling is
studenten tot zelfstandig denken aan te zetten (hetgeen onmogelijk is zonder
het aanbrengen van fundamentalia – tenzij men bereid is de rationaliteit te
offeren). Maar alleen in hoofdstuk 58 (een verhaal over orgaantoerisme) staat een
enkel woord over filosofische ethiek, in casu over Kant en het Utilisme. [Wat
De Beaufort in hoofdstuk 1 erover aanstipt mag evenwel absoluut geen naam
hebben.] Zo kan het dus zijn dat de verschillende mensbeelden (die in de ethiek
de diverse standpunten verklaren) niet aan de orde komen. Hetzelfde geldt voor zoiets
belangrijks als het ‘Principe van de handeling met dubbel effect’ (om uitkomst
te brengen bij dilemma’s). Meer in het algemeen ontbreekt als gevolg van
Beaufort’s anti-foundationalisme, een overzicht van Algemene en Specifieke
Principes. En waar ze worden genoemd zijn ze beperkt tot de principes van
Beauchamp en Childress (B&C), principes waarop heel wat is aan te merken.
Deze aanmerkingen kunnen als volgt samengevat worden:
(a) B&C’s principes komen ontologisch uit de lucht vallen, (b) worden
in wezen bepaald door de publieke opinie, (c) hebben slechts prima facie waarde,
(d) zijn innerlijk tegensprakig, (e) zijn te gering in aantal en (vooral) te
weinig specifiek uitgewerkt, (f) bieden geen uitkomst in gevallen waar goed en
kwaad samengaan terwijl er toch een (rationele) morele beslissing genomen moet
worden[1],
en (g) gaan niet vergezeld van een overkoepelend en geleidend begrip
als ‘prudentie' of ‘Caritas.’ Kortom: B&C’s ‘principle-ism,’ ontbeert een ‘unifying
theory’ (inclusief een precieze methodologie om principes op concrete casus toe
te passen). B&C erkennen bovendien ook geen intrinsiek kwaad (zoals het
direct van het doden van onschuldig leven). Het gevolg hiervan is dat de
zedelijkheid bij B&C te allen tijde kan worden aangepast (‘gerelativeerd’).
Tenslotte weet men met de regels van Beauchamp en Childress nog steeds niet wat
precies ‘goed’ is (en wat ‘kwaad’).
Niet
gehinderd door het ontbreken van elk enigszins serieus filosofisch-ethisch kader
- waardoor er, zoals gezegd, geen
antwoord komt op de vraag ‘wat precies Goed is’ en of er zoiets bestaat als ‘intrinsiek
kwaad’ – verwerpt De Beaufort in hoofdstuk 1 zowel het ‘foundationalisme’ als
het ‘relativisme,’ in beide gevallen zonder serieuze argumentatie. In plaats
daarvan roept ze op tot ‘al-partijdigheid’ (i.e.: het zoveel mogelijk etaleren
van visies). Die op zichzelf volstrekt terechte oproep tot ‘al-partijdigheid’
komt evenwel in het geheel niet uit de verf door de aanwezigheid van de uitgesproken
vooringenomen hoofdstukken 14, 15, 16, 18, 27, 31, 43, 37, hoofdstukken,
tot goed verstand, die niet elders in het boek van een repliek worden voorzien
(waardoor de hele klassieke, unieke, rijke, rationele Westerse Traditie
ontbreekt). [In deze vorengenoemde hoofdstukken, die hier en daar expliciet
en agressief anti-religieus zijn, wordt de facto beweerd dat noties en
praktijken als ‘intrinsieke slechtheid’, geoorloofd discrimineren, besnijdenis
van jongens, de verdediging van de heiligheid van het leven, of het opkomen
voor de belangen van het kind (bijvoorbeeld bij het bewust opvoeden van
kinderen zonder vader) eigenlijk abject zijn, dit alles vergezeld van een
betoog dat ertoe strekt de lezer ervan te overtuigen dat het seculier
liberaal-democratisme staatsrechteljk de enige mogelijke ethische optie is, een
optie, mind you, waarin het non-foundationalisme regeert en de onbeteugelde
autonomie van de ouders als geloofsartikel voorop staat (bijvoorbeeld bij de
geslachtskeuze ter zake van hun kind, maar eigenlijk in alles (inclusief (eu)thanasie)).
Dit alles zonder argumenten en – zoals gezegd – zonder te contra-argumentatie.
Integendeel, een van de auteurs krijgt de gelegenheid de subjectivistische
gedachte te ventileren dat ethiek neerkomt op het bewaken/koesteren van ‘relaties
tussen mensen.’ Hij opereert daarmee volkomen in lijn met de atmosfeer van het
hele boek, dat wil zeggen: met een postmoderne opvatting van ethiek. Al de
door mij gesignaleerde filosofisch-ethische gebreken worden voorts niet
gecompenseerd door een ferme en correcte behandeling van de klassieke deugdenleer.
Want op deze deugdenethiek wordt – in hoofdstuk 45 – weinig substantieel
ingegaan. Ook elders in het boek ontbreekt het aan deugdenethiek, met
uitzondering van de hoofdstukken 3 en 54 waar de deugd van de rechtvaardigheid
aan de orde komt. [In hoofdstuk 54 wordt wel wat meer gezegd, maar helaas vanuit
een heel eigen(wijze) opvatting die in ieder geval de klassieke deugdenleer
geen recht doet.]
3. Over de realiteit wordt in De Kwestie
alleen gesproken in termen van ‘worden.’ Dit verklaart waarom essenties, vormen
van etikettering, categoriseringen, en generaliseringen etcetera worden
geschuwd. Algemeen ordenende apriori’s hebben in De Kwestie dan ook plaats
gemaakt voor de productie van zoveel mogelijk niet-gecategoriseerde, lokale
realiteit, vandaar (a) het anti-foundationalisme, (b) de vele auteurs, en (c) de
overvloed aan ‘human interest.’ Een bijzonder gevolg van deze postmoderne
insteek is dat volgens De Beaufort et al. de moraal wezenlijk veranderlijk is. In
De Kwestie bestaat dan ook geen onveranderlijke ‘menselijke natuur,’ sterker
nog, de techniek verandert ons (hetgeen uiteraard tot grote problemen leidt bij
de rol van ethiek in een almaar voortschrijdende manipulatieve biotechnologie)!
Dit standpunt van een wereld (en een moraal) in flux wordt nergens
tegengesproken, zulks ondanks De Beaufort’s belofte van ‘al-partijdigheid.’
[Opmerking[2]:
Het is interessant dat De Beaufort stelt dat de moraal wezenlijk veranderlijk
is. Dat zou betekenen dat het principieel niet ondenkbaar is dat, bijvoorbeeld,
groepsverkrachting van een tien-jarig jochie door een stel pedofielen ooit
moraal goed geheten zou kunnen worden. De Beaufort wil vast die kant niet op.
Maar dat impliceert dat moraal weliswaar veranderlijk is, maar wel binnen
grenzen. En die grenzen zou je kunnen zien als een vorm van foundationalisme.
De Beaufort zou daarmee inconsistent zijn met zichzelf.]
Bij
alle veranderlijkheid in De Kwestie houdt de redactie overigens wel de
overtuiging onveranderd overeind dat een normverlaging niet zou leiden tot
aantasting van de moraal. De mens lijkt – bij De Beaufort et al. – van zichzelf
Goed te zijn, immers het boek ontkent dat er sprake zou zijn van een ‘hellend
vlak’ wanneer men de Gouden Standaard verlaagt. Maar dat de mens in zichzelf en
uit zichzelf onveranderlijk deugdzaam zou zijn en zonder – sterk verdedigde – fundamentele
principes ethisch kan handelen, wordt in ieder geval unverfroren weersproken
door de geschiedenis. De hele geschiedenis van de mensheid, in het bijzonder de
mislukte, miljoenen slachtoffers kostende projecten van de Franse, Russische en
Chinese Revoluties die – in navolging van Rousseau – allemaal gebaseerd zijn op
het geloof dat de mens uit zichzelf Goed zou zijn en dat alleen de
omstandigheden gecorrigeerd behoeven te worden, zou als een waarschuwing moeten
gelden voor iedereen die op punt te goedgelovig is. [Voor de realiteit van het
hellend vlak in de gezondheidszorg hoeft men – na de introductie van het
marktdenken in de zorg – alleen maar te kijken naar de commerciële exploitatie
van de ijdelheid en zwakheden van de mens (labiacorrecties, oogjuwelen
etcetera, de handel in nieren nog daargelaten).] Kortom, zonder een voortdurend
bewaakte Standaard (en zonder respect voor maturiteit), vervallen de mensen al
gauw vervallen in ‘lekker, lui en makkelijk’ gedrag.
Het
enige argument dat De Beaufort et al. aandragen voor hun stelling inzake het
hellend vlak, is de euthanasiewet. Volgens De Beaufort et al. wijzen de (licht)
dalende gevallen van euthanasie niet op een ‘hellend vlak.’ De Beaufort et al. vergeten
daarbij te vermelden dat de ethisch gelijkwaardige ‘terminale sedatie’ (wanneer
deze met een ‘euthanaserend’ oogmerk wordt uitgevoerd), inmiddels tien keer zo
vaak voorkomt als de formele euthanasie, nog daargelaten de vele
(waarschijnlijk honderden) gevallen per jaar van ongevraagde euthanasie bij
dementen. [Nota bene. De terminale sedatie valt buiten het regiem van de
euthanasiewet en bezorgt artsen dus geen administratieve kopzorgen. De euthanasiewet
heeft inderdaad een schimmigheid geïntroduceerd waarin alle cijfers over
inhoudelijke gevallen van euthanasie onbetrouwbaar worden.]
4. De in De Kwestie gehanteerde ‘methodologie’
draagt hooguit bij aan bewerkstelligen van intentionele zorgvuldigheid, enige
transparantie, het aanwezig zijn van doorvraagmomenten, het geven van hoop op ogenblikken
van open praten/denken, en het creëren van ruimte om te ‘dialogiseren’
(inclusief het eraan gekoppelde probleem van ‘de vrijheid van het onbepaalde’).
Kortom, de gehanteerde methoden dragen hooguit bij aan opheldering. Het is
allemaal slechts procesbewaking om – in opzet – chaos te voorkomen. Zelfs het
te dezer zake voorgestelde ‘stappenplan’ [dat nog geen ethical decision
making is!] wordt door de meeste auteurs niet toegepast (constatering van
Beaufort zelf; zie p.38). En als er al iets gestructureerds wordt aangeboden,
dan wordt gezegd dat men moet oppassen dat het gesprek erdoor ‘doodslaat.’ Beaufort’s
argumenteren, morele beraden, ‘dialogiseren etcetera, behelzen dus geen krachtige
methoden. Ze garanderen niets.
Er
is nog een specifiek probleem met ‘morele beraden,’ vooral als er oeverloos
wordt ‘gedialogiseerd.’ En dan heb ik het niet over vraag hoe in een ‘moreel
debat’ volgens de lijnen van De Kwestie de consistentie, bijvoorbeeld in
de rangorde der waarden, wordt gewaarborgd – dat is nog eens een hele discussie
apart. Nee, ik heb het dan slechts over de vraag hoe het nu verder moet als
er geen consensus is? In ieder geval kan een beslisprobleem bij De Beaufort
(terecht) niet opgelost worden door een meerderheidsbesluit. Want bij De Beaufort
draait het in de ethiek – zoals gezegd - om argumenten (het tegendeel van
emotie en intuïtie) en niet om democratische meerderheden. [Op zichzelf
uitstekend hoewel niet genoeg.] Maar het probleem met De Beaufort’s uitwerking
van haar ‘argumenteren’ (die ook door andere bijdragenden ter hand wordt
genomen) is dat het te ruim, te onbepaald, te ongestructureerd, en te arbitrair
is. Dit is het lot van iedere vrijzwevende besluitvorming waarin geen
uitdrukkelijke aandacht wordt gegeven aan:
(a)
het streng structureren c.q. modelleren van het probleem,
(b)
het kwantificeren van wat zich daarvoor leent,
(c)
het expliciet bewaken van de consistentie en de transitiviteit van waarden,
(d)
het plegen van een transparante waardenafruil (hooguit worden in De Kwestie
voor- en tegens naast elkaar gezet),
(e)
het tegengaan van cognitieve bias (waar mogelijk door het toepassen van
redeneerparadigma’s en formaliseringen), en
(f)
het verdisconteren van de onzekerheid (eventueel via de
waarschijnlijkheidsleer).
De
argumentatieleer biedt in dit alles geen uitkomst. Want niet alleen is ze slechts
deductief, maar komt ze ook niet verder dan opheldering (terwijl er ook nog, erweiterend,
beslist moet worden). [Hetzelfde geldt temeer voor de hermeneutiek.]
Alleen de besliskunde is hier van waarde. Want zaken worden pas echt
transparant wanneer er een ‘decisionspace’ wordt geconstrueerd met bijgaande
beslis- en waardemodellen. In De Kwestie ontbreekt een dergelijke uitdrukkelijke
‘ethical decision making, zelfs in nuce (vergelijk in dit verband
hoofdstuk 8 waar een ‘geordende’ casusbespreking plaats vindt). Dat deze
besliskundige component ontbreekt is merkwaardig omdat het boek stamvol
gevallen zit waarin, door aanwezigheid van de onzekerheden, een
besliskundige aanpak als het ware geïndiceerd is. Niettemin, geen ethische
besliskunde, met uitzondering van de twee laatste hoofdstukken, de beste van
het boek. In deze hoofdstukken komt tenminste het belangrijke probleem van de
allocatie van middelen op tafel (dat inderdaad wel besliskunde is, maar niet op
individueel niveau). Echter, twee op 63 hoofdstukken zijn helaas ontoereikend
om een voldoende enthousiasme los te maken voor de waarde van het structureren
(en waar mogelijk: kwantificeren) van ethische vraagstukken. Dit alles klemt te
temeer nu een klassieke verhandeling over het oplossen van casusposities
volstrekt ontbreekt. Al met al is het daardoor slecht gesteld met de
nawijsbaarheid in het ‘argumenteren’ en ‘dialogiseren’ van De Beauforts project.
Zie in dit verband hoofdstuk 8, p.75/76 waar opeens de meest waarschijnlijke
(!) oplossing als een duveltje uit een doosje komt.
5. Volgens De Kwestie is alles
ethiek, ook etiquette (hoofdstuk 4). En als dit zo is – hetgeen strikt genomen waar
is – dan hoort (a) de politieke filosofie, (b) de politieke economie, (c) de
kunst van het statistisch peilen, (d) de allocatie van middelen, (e) de
sociologie, (f) het wel/of niet acceptabel zijn van een ‘alternatieve
geneeskunde,’ en (g) de vraag of je wel/niet in een ontwikkelingsland moet gaan
werken, natuurlijk ook tot de inhoud van een inleidende cursus ethiek. Vandaar
de hoofdstukken 4, 7, 25, 33, 56, 57 en 59 die al deze onderwerpen aan de orde
stellen. De vraag rijst natuurlijk waarom dan de rol van ethiek in onze technologie-gedreven
cultuur niet serieuzer aangeroerd wordt. [Ethiek & technologie
is qua inhoud veel grootser dan de zojuist genoemde inhouden, in het bijzonder
in een sterk technologisch-commercieel ingerichte zorgsector; denk alleen maar
aan de mogelijkheden om via hersenimplantaten allerlei functies op te
waarderen, ook al zijn ze niet-therapeutisch – kortom: de creatie van de
‘cyborg’.]
Mogelijk
is het ontwerp van De Kwestie toch nog te snel in elkaar gestoken.
Echte, directe (para)medische ethiek vindt de lezer – los van mijn oordeel
erover – alleen in hoofdstuk 13 (status embryo), hoofdstuk 27 (abortus,
prenatale diagnostiek, IVF, ICSI), hoofdstuk 29 (perfect kind e.a), hoofdstuk
31 (geslachtskeuze), hoofdstuk 34 (wilsverklaring), hoofdstuk 39 (palliatieve
sedatie), hoofdstuk 40 (hersendood), hoofdstuk 41 (levensbeëindiging),
hoofdstuk 42 (idem), hoofdstuk 45 (research), hoofdstuk 47 (eiceldonatie) en
hoofdstuk 58 (orgaantoerisme).
6. Het boek werpt in het algemeen veel
vragen op maar geeft weinig antwoorden (zie met name hoofdstuk 9). Dit is natuurlijk
niet verbazingwekkend nu het hele boek uitstraalt dat er geen duidelijke,
althans geen duidelijke en onveranderlijke norm mag zijn (waardoor er dus ook
geen duidelijke en in de tijd consistente beslissingen mogelijk zijn). De
redactie van De Kwestie solliciteert ook [en op zichzelf terecht] via
vele im- en expliciete vragen voortdurend naar opinies (‘wat vind jij ervan’,
‘wat betekent dit voor jou’ etcetera). Zo wordt bij ieder onderwerp via systematische
ingeweven vragen geprobeerd studenten ertoe te brengen de zaak van twee kanten
te kijken, maar bij gebrek aan kennis – mede als gevolg van het
ethisch-filosofisch in gebreke zijn van dit boek – zullen studenten toch geen (sterke) contraposities
kunnen ontwikkelen (terwijl de teksten zelf doorgaans sterk tendentieus zijn).
In veruit de meeste gevallen worden in ieder geval eerste- en tweedejaars
HBO-studenten zwaar overvraagd. Zo is het simpelweg onmogelijk om, zonder besliskundige
en/of methodologische kennis, over Qualy’s en meten (p.449) zinnig te spreken.
7. De Kwestie bevat een te groot aantal
oppervlakkige, ondermaatse bijdragen. Voor een onderbouwing van deze bewering
neme men nota van hoofdstuk 6 (een vaag verhaal over idealen), hoofdstuk 16
(een flut verhaal over besnijdenis bij jongens met als – politiek! – doel
besnijdenis uit het zorgpakket te verdrijven), hoofdstuk 17 (een middelbare school
reflectie door een moslima over het levenseinde ter fine van het respecteren
van de Islam in ziekenhuizen), hoofdstuk 38 (een tendentieus postmodern verhaal
over sterven en euthanasie) en hoofdstuk 43 (gekleurd gezeur over het leven, de
waardering ervan, en de aanvraag van een euthanasie aan de hand van een
vergelijking met dieren).
Maar
wat mij nog het meest irriteert is het openlijk antireligieuze karakter van het
boek. Vrijwel alle bijdragen
van Medard (na Beaufort m.i. de belangrijkste auteur) zijn onbewimpeld – en wat
mij betreft: schaamteloos – antireligieus. Deze denker weet in al zijn wijsheid
in hoofdstuk 27 te melden dat het grootste probleem van de godsdiensten hierin
bestaat ‘dat [ze] nauwelijks toegerust zijn om antwoorden te geven op concrete
morele vragen’ (p.37). Vraag: Is deze auteur soms niet op de hoogte van de
eeuwenlange moraal-casuïstiek van de Kerk, de hofleverancier van morele
begrippen en denkbeelden van het Westen? Zelfs het liberaal-humanistische
geweten van Nederland, Heleen Dupuis, erkent de suprematie van de Kerk op dit
gebied (zie haar boek Goed te leven, reflecties op de moraal). Maar
afgezien hiervan is in de ethiek geen enkel standpunt niet meer of minder de
moeite waard om te bestuderen, religieus of niet. Men zou bovendien met
evenveel recht de fenomenologie ook een geloof kunnen noemen, en de heutzutage
gebruikelijke fundamentele optie voor de democratie evenzeer. Wat De Kwestie
betreft: Meer in het algemeen treft men een uitgesproken antitraditionele
tendens aan in de hoofdstukken 2, 3, 9, 14, 18 en 56. Het is allemaal antireligieus,
liberaal en pragmatisch met als opmerkelijke zinsnede ‘dat de morele waarheid
doel blijft maar tegelijkertijd onbereikbaar’ waardoor de vraag rijst of het
nog wel de moeite loont om naar die waarheid te blijven streven.
In
het anti-foundationalisme van De Kwestie zal men uiteraard ook tevergeefs
naar heldere Ethische Principes zoeken, laat staan naar geoperationaliseerde
uitvoeringen daarvan. Bijgevolg zoekt men er vruchteloos naar constante en
consistente normen. Bij afwezigheid van dergelijke besliscriteria, is
het niet verbazingwekkend dat het boek – zoals reeds geconstateerd – weinig rationele
oplossingen aanreikt. En zelfs daar waar De Beaufort schrijft over selectie en
triage (in gevallen van ‘total catastrophe’ waarin besliscriteria instantaan
aanwezig moeten zijn, zie hoofdstuk 60) durft ze in dit verband niets helders
te zeggen, hetgeen op zichzelf te begrijpen is als men alleen meningen wil
etaleren en denkt dat oplossingen vanzelf emergeren. ‘Misschien,’ schrijft De
Beaufort op pagina 432, [moet] je daar ethisch dan ook maar niet teveel over
(…) zeggen.’ Zo’n uitspraak maakt uiteraard sense wanneer je hele boek
doordrongen is van het sacrosanct verklaarde autonomiebeginsel dat een van de
auteurs onderschreef met de woorden: ‘wat jij belangrijk vindt bepaal je zelf.’
Wanneer ik hier nog aan toevoeg dat, volgens één der contribuanten, ‘eigen
belang en altruïsme elkaar niet uitsluiten’, dan moet de lezer niet verbaasd
staan om het wezenlijk gebrek aan rationele ethiek in De Kwestie.
8. CONCLUSIE.
De
Kwestie is een
liberaal-pragmatisch ‘empowerment’ boek, zelfs inclusief de gebruikelijke token-traditionalist
(in casu: prof. Jochemsen over de status van het embryo). Het is in elk geval
geen boek dat een ethisch vista opent inclusief de verdiscontering van filosofische
ethiek, de basis van iedere zinnig gesprek over ethiek. Het is eigenlijk – breder
bezien – een postmodern project vol pluralisme en subjectivisme (dus anti
categoriseren, -meten, -wegen, -etiketteren, -generaliseren, -construeren, -modelleren,
-waarheid, -ratio, -consistentie, -wet etcetera etcetera). Waar niets tegen is,
als het maar – wanneer het een inleidende cursus betreft – van een principe-georiënteerd
en besliskundig onderbouwd, dus rationeel, tegenwicht wordt voorzien.
Q. Kan ethiek überhaupt wel ‘praktisch’
gedoceerd worden?
Leiden,
10 juli 2013.
[1] Alleen ‘goed willen doen’
brengt bijvoorbeeld geen uitkomst in die gevallen waarin niet uitgesloten is
dat een therapie schadelijk is, maar waar deze nochtans toch moet worden
ingesteld omdat er anders nooit vooruitgang in de geneeskunde geboekt zal
kunnen worden.
[2] Mellegers (2013),
persoonlijke communicatie.
maandag 8 juli 2013
On Egypt
'For instance, what can the successor of a king do? What has been done already.'
Ecclesiastes 2.12
Ecclesiastes 2.12
vrijdag 5 juli 2013
Softness
'Softness and a lack of fightning spirit, [Machiavelli] thought, were the result of a preoccupation with personal well-being, inextricably connected with a society dominated by finance and commercial interest'
Edward Mead Earl, Makers of modern strategy, 1960. Princeton: Princeton University Press, p.15.
Edward Mead Earl, Makers of modern strategy, 1960. Princeton: Princeton University Press, p.15.
dinsdag 2 juli 2013
Which of the two
'In the morning, sow your seed, until evening, do not cease from labour, for of any two things you do not know which will succeed, or which of the two is the better.'
Ecclesiaste 11.6
Ecclesiaste 11.6
Abonneren op:
Posts (Atom)